Met twee onbeholpen handjes
Grijpt een kindje om zich heen
Vangt het zachtjes heel zijn leven
En schreeuwt voor het eerst dan heel alleen

Het kijkt verlangend uit zijn oogjes
Naar een mens die vriendelijk lacht
Het sluit de oogjes bij het drinken
En valt in slaap en sluimert zacht

Niets kan het nu dan ook maar storen
Als het groeit daar in een droom
Sterk wordt en steeds groter
En de kracht krijgt van een boom

Een wonder is zo'n mensje
Dat het telkens zo weer rooit
Uit die moederschoot ontvangen
En zichzelf steeds weer ontplooit